El abuelo paterno de Miguel era jurista, licenciado en Derecho
por Salamanca. El tercer duque del Infantado, don Diego Hurtado
de Mendoza, el 30 de abril de 1527 puso la primera piedra al
edificio que estuvo a punto de aplastarle. Ese día, a
las doce de la mañana, nombró lugarteniente de
alcaldía en Alzadas a don Juan de Cervantes, abuelo de
Miguel. Formaba parte con ello del consejo de justicia que don
Diego había fundado veinticuatro años antes para
administrar sus Estados. Dice el documento: "Yo, don Diego
Hurtado de Mendoza y de Luna de la Vega, señor de las
casas de Mendoça y de la Vega, duque del Infantado, marqués
de Santillana, conde del Real y conde del Saldaña, etc.
etc., por la presente nombro mi primo el licenciado Cervantes
por mi lugarteniente......" Había nacido don Diego
sesenta y seis años antes, en 1461, todos sus títulos
había heredado a la muerte de su padre, cuando Diego tenía
ya cuarenta años. Don Juan no se plegó a normas
de poder. Si los historiadores pueden asegurar que su padre,
mercader de telas en Córdoba, le envió a Salamanca
para cursar Derecho, a sus propias afirmaciones en documentos
administrativos oficiales y jurídicos, poco o ningún
crédito pueden darle. Al volver a su casa, en 1502, aceptó
el cargo de abogado del Real Fisco de la Inquisición de
Córdoba. A pesar de su hostilidad hacia el Santo Oficio.
Afianzada su posición, abandonó puesto de tan poca
monta para recorrer España: en Alcalá, ejerció
de teniente corrigedor; en Toledo, de jurisconsulto; en Córdoba,
de nuevo, esta vez como abogado civil y negociante, y tanto en
Cuenca como en Huete, repitió como teniente corregidor.
No menos de 21 pleitos tuvo tan sólo durante el año
y medio que vivió en Cuenca por insultos y deudas indebidas
el abuelo de Miguel, don Juan de Cervantes. Pero siguió
malamente enriqueciéndose, hasta que, el 30 de abril de
1527, don Diego Hurtado de Mendoza le nombró lugarteniente
de su consejo. Cuando volvió a Alcalá, vivió
'con gran fausto e gasto', participando con nobles de la ciudad
'ainsí en justas como en torneos'. Si doña Leonor
tuvo un esclavo, don Juan dispuso de varios, así como
criados 'muy bien tratados y enderezados e con muchas sedas y
otros atavíos'. En realidad, en Alcalá, más
que de abogado, ejerció de negociante en propiedades.
La justicia le confió cargo de responsabilidad en Ocaña
meses después, pero poco tiempo, pues volvió a
Alcalá, rompió con su mujer en 1538, abandonó
a su familia y se instaló con joven barragana llamada
María Díaz. Con su acostumbrado lujo, siete años
después, en 1545, don Juan se trasladó a Cabra
con cargo de alcalde mayor. Terminó su vida en su querida
Córdoba, con su querida María, criados blancos
y esclavos negros. La ciudad le nombró 'letrado de la
ciudad'. Don Juan legó por testamento sus esclavos negros
a su amantísima barragana María Díaz. La
cual, agradecida, mandó enterrar al difunto licenciado
en el monasterio de Jesús Crucificado.La posesión
de esclavos es lujo y moda, sólo podían costear
los más ricos o los más "nobles", o el
alto clero. En 1556 murió don Juan de Cervantes, abuelo
de Miguel, un año antes del fallecimiento de su "legítima";
pero también falleció la enamoradísima esposa
de Felipe II, María Tudor, reina de Inglaterra. |
De naam Cervantes is vermoedelijk een samentrekking van "Ciervo"
en "antes". Zo heeft don Miguel de naam van het paard
van zijn held 'don Quijote de la Mancha' 'Rocinante' genoemd,
ofwel 'un rocín antes' , het Spaans voor 'voorheen een
knol'. Zo betekent 'Cervantes' 'voorheen een hert'. 'Hert' kan
de verbastering zijn van 'Hett', 'Heid' of 'Heiden'. Cervantes
is afkomstig van een adellijk geslacht uit Alcalá de Henares.
'Henares' zijn inwoners van 'Henao', Henegouwen. De Heren van
Heyden waren vermoedelijk de oorspronkelijke Heren van Henegouwen.
Hiervoor is op de eerste plaats een etymologische verklaring:
He(yde)ne(r) gouwen. De Ridders van der Heyden trokken in de
periode van de Reconquista, de herovering van Spanje door de
christenen op de moren, ook tegen de moren ten strijde.
Hier volgt het levensverhaal van Don Miguel de Cervantes y Saavedra,
zoals ik dat heb opgetekend in 1969.
"Cervantes is voor de hele Spaans-sprekende wereld en voor
Spanje in het bijzonder een begrip; vaak wordt hij met de allergrootsten
der aarde op een rij gezet. Het boek Don Quijote neemt in de
wereldliteratuur een ereplaats in naast Faust van Goethe, Hamlet
van Shakespeare en de Divina Commedia van Dante. De auteur De
Cervantes werd in 1547 geboren te Alcalá de Henares, een
klein stadje ten oosten van Madrid, dat in de zestiende eeuw
in geheel Europa beroemd was als zetel van de door kardinaal
Cisneros in 1508 gestichte universiteit. Wij nemen aan dat hij
op 29 september het levenslicht aanschouwde als het vierde kind
van Don Rodrigo de Cervantes en diens vrouw Leonora. Don Rodrigo
was van adellijken bloede en van beroep chirurgijn, een soort
dokter. Hier in Alcalá wist hij echter weinig emplooi
te vinden onder de arme bevolking, hetgeen hem noodzaakte de
stad te verlaten en kris-kras als dokter door het land te gaan
zwerven om zodoende zijn gezin in de nodige levensbehoeften te
voorzien.
Tijdens een van deze tochten kwam Miguel in Sevilla voor het
eerst in contact met het toneel van Lope de Rueda, de beroemde
"autor de comedias", dat toen een diepe indruk op hem
heeft gemaakt. In die tijd had koning Philips II zijn hof verplaatst
van Valladolid naar Madrid en deze stad door zijn centrale ligging
als hoofdstad uitverkoren. Ten gevolge van de grote werkgelegenheid
die hierdoor in de nieuwe hoofdstad ontstond zien we de familie
Cervantes in 1566 in Madrid verschijnen. In 1568 vinden we de
21-jarige Miguel in de eerste inrichting van onderwijs te Madrid
van meester Juan López de Hoyos. Een universiteit zou
de stad pas later krijgen. Het hoofd van de school werd bij gelegenheid
van de dood van Isabella van Valois, de derde gemalin van Philips
II, die op 3 oktober 1568 was overleden, door het gemeentebestuur
van Madrid opgedragen een verslag uit te brengen van de begrafenisplechtigheden,
een taak waarvan López de Hoyos zich op waardige wijze
kweet met de uitgave van een boek dat de titel draagt:
"Historia y relación verdadera de la enfermedad,
felicísimo tránsito y sumptuosas exequias fúnebres
de la Serenísima Reyna de España Doña Isabel
de Valoys, nuestra Señora".
Cervantes is in dit werk vertegenwoordigd met een copla, vier
redondillas en een elegie die opgedragen is aan kardinaal Diego
de Espinosa. Met instemming neemt López de Hoyos de bijdragen
van Cervantes op, over wie hij spreekt als "nuestro amado
discípulo".
Ter gelegenheid van de begrafenis van de zoon van Philips II,
Don Carlos, zond de paus als zijn legaat de jeugdige intellectuele
kardinaal Giulio Acquaviva naar Madrid.
Door bemiddeling van zijn leraar kwam Miguel met deze kardinaal
in contact en werd hij vanwege zijn kennis van het Spaans en
het Latijn als diens kamerheer in het Vaticaan te Rome aangesteld.
In die tijd hechtten de jongelui veel aandacht en waarde aan
een spreekwoord waarvan de componenten een jongeman tot welstand
konden brengen, namelijk Iglesia, mar en casa real (Kerk, zee
en koninklijk huis).Wellicht ging Cervantes om deze reden in
dienst van een prins en de Kerk zijn brood verdienen. De resterende
component, de zee, betrok hij in zijn levensgang, toen hij zich
op 2 september 1571 als soldaat van een compagnie infanterie
van de geallieerde troepen der christenen onder kapitein Diego
de Urbina te Messina inscheepte op de galei "Marquesa"
met het doel het eiland Cyprus, dat Venetië toebehoorde
en nu in handen was gevallen van de mohammedaanse Turken, te
ontzetten. Op 7 oktober wist de vloot van "Het Heilig Verbond"
de Turkse vloot, die zich in de Golf van Korinthe had teruggetrokken,
onder aanvoering van Don Juan van Oostenrijk
bij Lepanto een geweldige nederlaag toe te brengen. Hierbij werd
Cervantes tweemaal in de borst getroffen en eenmaal in zijn linkerhand,
die hij de rest van zijn leven niet meer zou kunnen gebruiken.
Het was bekend dat hij zich bij deze slag bijzonder dapper had
gedragen, ondanks het feit dat hij op dat moment juist door een
ziekte, waarschijnlijk ten gevolge van de zeereis, werd geteisterd.
En vanwege zijn dapperheid heeft hij dan ook van Don Juan van
Oostenrijk, die een halfbroer was van de Spaanse koning Philips
II, een aanbevelingsbrief aan de koning ontvangen, echter onder
druk van zijn generaal Figueroa, die op deze wijze een persoonlijke
twist uitvocht, en na bewustmaking van zijn sterke positie door
zijn broer Rodrigo, die hij na vele jaren weer in de Eeuwige
Stad had ontmoet. Deze aanbevelingsbrief zou hij echter zeer
spoedig kwijtraken, nadat hij zich op 20 september van het jaar
1575 met zijn jongere broer Rodrigo te Napels had ingescheept
aan boord van de galei "El Sol", met bestemming Valencia.....
Zes dagen later werd het schip ter hoogte van Les-Saintes-Maries-de-la-Mer
door Barbarijse zeerovers overvallen en de bemanning overgebracht
naar Algiers, waar in die tijd tegen de 25.000 christenen gebukt
gingen onder Moorse slavernij. Daar werd Miguel op de slavenmarkt
gekocht door een rijke Berber, die zijn rijkdom probeerde te
vergroten door een sport te maken van menselijke beleggingen.
Hij eiste dan ook van de familieleden in Spanje een losgeld van
500 gouden schilden (escudos), wat niet te betalen was. Een ontsnappingspoging
tezamen met een aantal medegevangenen werd op het laatste moment
verijdeld; slechts door zijn diplomatieke optreden en vanwege
het feit dat men hem voor een zeer gewichtige persoonlijkheid
aanzag, ten gevolge van de aanbevelingsbrieven die men op hem
gevonden had, wist hij het vege lijf te redden. Veel van zijn
werken die hij daar gedurende zijn gevangenschap is begonnen
te schrijven, zijn er uit deze periode niet overgebleven, maar
25 jaar later zou hij in een gevangenis te Madrid zijn Don Quijote
schrijven, die op een van zijn tochten als dolende ridder een
man ontmoet die in Algiers gevangen had gezeten. In de hoofdstukken
39, 40 en 41 wordt het levensverhaal verteld van deze "cautivo",
dat opmerkelijke parallellen vertoont met dat van de schrijver
zelf. Het is echter geen autobiografie, aangezien Cervantes de
zaak vaak van buitenaf beschouwt en in de huid kruipt van de
mensen die hij in zijn gevangenschap ontmoet heeft en goed heeft
leren kennen. Hij laat de gevangene dan een verhaal vertellen
over de situatie waarin ook het doen en laten van ene Saavedra
wordt uitgebeeld, waarmee uiteraard Cervantes zelf bedoeld wordt.
"Ik was een van hen voor wie men losgeld vroeg, want zodra
men te weten kwam dat ik kapitein was, hielp het geen zier of
ik al op mijn weinige middelen en gebrek aan vermogen wees; men
zette mij bij de caballeros en anderen die op losgeld wachtten.
Men deed mij een keten aan, meer als kenteken daarvan dan om
er mij de vlucht mee te beletten, en zo sleet ik mijn leven in
het bagno met vele caballeros en andere personages van aanzien
die waren uitgekozen om over hun losgeld te onderhandelen. En
ofschoon wij vaak en eigenlijk altijd leden van honger en ontbering,
leden wij toch het meest, als wij telkens weer de gruwelijke
en monsterachtige wreedheden zagen en hoorden die mijn meester
de christenen aandeed. Iedere dag liet hij er een ophangen, op
een paal spietsen, of de oren afsnijden; en alles om de minste
aanleiding of zo zonder enige reden dat de Turken zelf toegaven
dat hij het alleen voor zijn plezier deed, omdat hij van nature
moorddadig gestemd was tegen het ganse menselijke geslacht........
De enige die goed bij hem kon doen was een Spaans soldaat, een
zekere Saavedra die hij, ofschoon de man stukken had bestaan
die de mensen daar nog jaren zullen heugen en alles had gewaagd
om zijn vrijheid te verkrijgen, nooit sloeg of slaan liet of
ook maar een kwaad woord toevoegde; bij het minste van al het
vele dat hij ondernam, vreesden wij allen dat hij gespietst zou
worden en daarvoor was hijzelf ook meer dan eens beducht. Als
de tijd niet zo drong zou ik u heel wat kunnen verhalen over
het doen en laten van die soldaat en dat zou u heel wat beter
vermaken en vermeien dan zijn eigen levensgeschiedenis".
Op die manier bracht Don Miguel half spottend hulde aan de jonge
man die hij vroeger geweest was. De mislukte popging om aan de
macht van de berber te ontkomen had hem ertoe bewogen het nogmaals
te proberen, maar ook zijn tweede poging liep op niets uit en
toch wist hij de gunsteling van de Moor te blijven. Na deze tweede
mislukking begon hij het tot nu meest gewaagde ontsnappingsplan
te beramen, waarmee tientallen christengevangenen in heel Algiers
mee gemoeid zouden zijn. Hij was van plan om gezamenlijk het
Moorse hol met een gehuurd schip te ontvluchten. In de Quijote
bevat het verhaal van de gevangene heel wat bijzonderheden, die
ongetwijfeld aan Miguels eigen plan zijn ontleend. De cautivo
somt verschillende bijzonderheden op:
Boven de binnenhof, waar hij gevangen zat, lagen de ramen van
een huis, dat aan een rijke, machtige Moor behoorde, vertelt
hij. Vanuit de ramen werden de gevangene en zijn medegevangenen
gadegeslagen door de dochter van de Moor. Dit mooie meisje wordt
verliefd op de knappe gevangene in de binnenhof en door middel
van briefjes, welke zij uit haar raam laat vallen, maakt zij
hem duidelijk, dat zij hem en zijn vrienden wil helpen ontsnappen
- als ze haar mee willen nemen naar het christenland, omdat zij
zich tevens tot het christelijke geloof aangetrokken voelde.
Als de gevangene antwoordt dat hij maar al te graag wil meewerken,
laat ze in haar zakdoeken een hoeveelheid goud zakken; zij helpt
hem om een schip te huren.
Er was echter geen mooi Moors meisje, dat met Cervantes samenspande,
en ook deze ontvluchtingspoging werd op het laatste moment door
verraad verijdeld. Hij werd verkocht aan de Turkse heerser of
Bey van Algiers Hassan Pasha, waarvan hij veel vertrouwen en
vrijheid kreeg maar ondanks zijn diplomatieke gaven nooit DE
VRIJHEID.
Het is in deze tijd geweest dat de eerste ideeUen over de Quijote
al in zijn verbeelding begonnen te groeien en Rafaello Busoni
weet dat relativerings- en verinnerlijkingsporces dat zich bij
hem voordeed op een onderhoudende manier te schilderen in zijn
boek "De man die Don Quichot was", dat voor de rijpere
jeugd geschreven is:
"Hij had allerlei soorten boeken tot zijn beschikking en
hij maakte zichzelf wijs, dat geestelijke inspanning goed voor
hem was. Daar zat hij dus achter zijn boeken en probeerde er
zijn hersens bij te houden. En dan hoorde hij ineens uit het
niets muziek opklinken - muziek, die klom en daalde op een vreemde,
exotische melodie. Of de lucht was plotseling vervuld met een
golf van zoete, betoverende geur. Waar kwamen die geur en die
muziek vandaan? Wie zou het weten? Het hoorde bij de betovering.
Een andere keer, wanneer hij bij de struiken en bloemen naast
de fontein zat, verschenen er plotseling Nubische slaven in hun
kleurige dracht en beduidden hem dat hij daar weg moest. Als
hij weg was naar een ander deel van het serail, hoorde hij van
een afstand de hoge stemmen van vrouwen, die naar de fontein
toegingen. Het waren de vrouwen van Hassan, die genoten van hun
korte verblijf buiten de harem. Zij baadden zich en zongen, riepen
de vogels en de gazellen aan - en dan waren zij onverwacht weer
verdwenen, net zo snel als zij gekomen waren. Het leek allemaal
een droom.... De gewapende Nubische bewakers, de stemmen, de
bedwelmende geuren, het zachte koeltje. Was hij zelf, temidden
van al deze kleurige droomgezichten, nog wel een mens van vlees
en bloed? Miguel staarde naar de onbewogen goudvis, de gazellen
en pauwen - en bekeek daarna zichzelf.
Was hij dit werkelijk, deze man in die zijden, Moorse kledij?
Was hij ooit een krijgsman geweest, had hij ooit aan een zeeslag
deelgenomen, en de scherpe rook van buskruit geroken? Wat w a
s de werkelijkheid? Was het de buitenkant en het voorkomen van
de dingen - een macht, die zo sterk was, dat iemands geest er
aan ten onder ging? Of was de geestkracht van een mens sterker
en wist hij werkelijk te winnen ook al miskende die hele, welgedane
wereld hem?
Jaren later zou Miguels ridder, Don Quijote, diezelfde strijd
op al zijn zwerftochten door Spanje strijden, omdat hij de geest
onoverwinnelijk boven alles stelde. Zijn avonturen bezorgden
zijn toeschouwers onbedaarlijke lachbuien, net zoals iedereen,
die ze las. Wat was er onzinniger dan een man die een kudde schapen
bevocht, omdat hij er een leger in zag? Wat was er belachelijker
dan deze man, die voor een grof boerenmeisje boog in de overtuiging,
dat het zijn geliefde jonkvrouwe Dulcinea was (die alleen maar
in zijn verbeelding bestond), die door een boze tovenaar tot
deze wrede gedaanteverwisseling veroordeeld was? Het w a s belachelijk
natuurlijk, - en toch sprak de onverschrokken toewijding van
de ridder aan zijn ideaal sterker dan het belachelijke van zijn
daden. En daarom school er achter dat gelach ook nog iets anders
- waardering, naijver, zelfs liefde. Zijn geestkracht! Op zijn
geestkracht m o e s t het aankomen!"
Door een gelukkig toeval werd de bevrijding, waarvoor de familie
in Madrid zich ontzettend veel offers heeft moeten getroosten,
lange tijd na het loskopen van Rodrigo, toch een feit. De missionaris
Juan Gil was in september 1580 uit Spanje gekomen en kon ene
bedrag van 500 escudos aanbieden als losgeld voor een edelman
uit Aragón. Dit bedrag, dat niet voldoende was voor de
vrijkoping van de Aragonees, bleek juist toereikend voor Cervantes.
Terug in Madrid, waar hij zijn oude literaire vrienden weer ontmoette,
kon hij moeilijk ergens enig emplooi vinden. Slechts door bemiddeling
van zijn oude vriend generaal Figueroa heeft hij een keer, in
1581, honderd dukaten uitbetaald gekregen als loon voor een opdracht
van Philips II, in een diplomatieke missie, in Oran aan de Afrikaanse
noordkust. Het feit dat hij, op een missie naar Portugal na,
geen behoorlijke betrekking meer heeft kunnen krijgen, was er
de oorzaak van dat hij zich aansloot bij een rondreizend toneelgezelschap
en daarvan de directeursfunctie aanvaardde. Hij speelde zelf
met het gezelschap mee en schreef er twintig tot dertig toneelstukken
voor. In deze jaren had hij een verhouding met eenv rouw uit
een voorname adellijke familie, Francesca de la Rosa, de moeder
van zijn enige dochter Isabel de Saavedra. Door principiële
verschillen onderling is deze verhouding niet op een huwelijk
uitgelopen. Dat gebeurde enige tijd later, op 12 december 1584,
toen hij na lang aandringen van zijn moeder op 37-jarige leeftijd
in het huwelijk trad met de achttien jaar jongere "hidalga"
Doña Catalina de Salazar y Palacios de Vozmediano, afkomstig
uit Esquivias, een dorp in de provincie Toledo. De verhouding
tussen hem en zijn vrouw kan vanwege het grote leeftijdsverschil
en het opgelegde huwelijk nooit erg goed geweest zijn; men zegt
ook dat hij voortdurend in onmin lag met zijn schoonfamilie,
omdat hij, in de voetsporen van zijn vader, nooit de gedragslijn
aannam die een edelman in die tijd betaamde. Zijn vrouw diende
slechts als een onderdeel van de huishouding en Miguel zette
het leven zoals hij dat altijd gewend was geweest, onafhankelijk
van haar gewoon voort.
In 1587 treffen wij hem aan te Sevilla, in de functie van intendant,
oftewel proviandmeester van de Onoverwinnelijke Vloot, de "Armada
Invencible", die het volgend jaar tegen de Engelsen uit
moest varen, en belast met de vordering van voedselvoorraden.
In september 1597 wordt hij gevangen gezet, omdat hij fondsen
van de Spaanse schatkist aan een particuliere instantie had toevertrouwd,
die kort daarop failliet raakte. In december komt hij weer vrij,
nadat zijn onschuld bewezen was. Over zijn uiterlijke levensomstandigheden
in zijn Sevillaanse tijd is weinig bekend. Wel weet ik dat hij
in 1602 in de stad aan de Guadalquivir gevangen zat. Hij had
het enorme bedrag van drie miljoen Maravedis, dat momenteel (1969)
ongeveer 10.800.000 gulden waard zou zijn geweest, ten onrechte
aan een bankier toevertrouwd. Na een jaar voorarrest werd hij
gedagvaard om in Valladolid, dat opnieuw door de koning tot hoofdstad
was verklaard, voor de rechter te verschijnen. Beschuldigd van
medeplichtigheid aan verduistering werd hij in een gevangenis
even buiten Madrid gevangen gezet. Na lange overpeinzingen zette
hij hier weer de pen op het papier en schreef in het Spaans:
"In een dorpje van La Mancha, waarvan ik mij de naam niet
wens te herinneren, leefde nog niet lang geleden een van die
edellieden, die een lans in het wapenrek, een antiek lederen
schild, een mager paard en een snelle hazewind bezitten......
Deze ridder liep naar de vijftig; hij was taai van gestel, een
mager man, met ingevallen wangen; hij stond altijd vroeg op en
was een liefhebber van de jacht. Men heeft wel beweerd dat zijn
achternaam Quijada of Quesada was, maar over deze zaak zijn de
kroniekschrijvers het niet geheel met elkaar eens, hoewel er
op grond van de meest waarschijnlijke onderstellingen valt af
te leiden dat hij Quejana heette......."
De beginregels van "El ingenioso Hidalgo Don Quijote de
la Mancha", de man die zoveel ridderromans las, dat hij
er zelf bezeten door raakte en besloot er zelf als ridder op
uit te trekken.
"Hij ging naar buiten om zijn paard eens te bekijken en
ofschoon het evenveel poten met hoefkanker had als er duiten
in een vierduitstuk gaan, leek het hem dat noch het paard van
Alexander de Grote, Bucephalas, noch dat van "El Cid",
Babieca er op één lijn mee konden staan. Vier dagen
lang zat hij te denken welke naam het hebben moest; want (zoals
hij tegen zichzelf zei) het was het ros van een roemruchte ridder
niet waardig onvermaarde naam te dragen......... Nadat talloze
namen hem in brein en verbeelding waren geboren, weer verworpen
en versmaad, opnieuw overwogen, slecht bevonden en nogmaals overdacht,
noemde hij hem tenslotte ROCINANTE, hetgeen naar het hem toescheen
verheven en welluidend klonk en tevens verklaarde dat het eens
een "rocín", een knol was, "antes"
ofwel voor het was wat het thans was, namelijk het paard dat
boven alle "rocines", oftewel knollen ging: het eerste
paard ter wereld zogezegd. Voldaan dat hij een naam voor zijn
paard gevonden had, wenste hij thans zichzelf er een te geven;
dit nam zijn gedachten nogmaals acht dagen in beslag, aan het
einde waarvan hij zich DON QUIJOTE noemde......."
Zo werd dan het boek geboren dat een tijd later een wereldsucces
zou worden. Nadat Cervantes, doordat zijn onschuld en zijn goede
bedoelingen waren bewezen, was vrijgelaten, vestigde hij zich
met zijn twee zusteers, een dochter van een van hen en zijn 20-jarige
dochter Isabel, maar zonder zijn vrouw Doña Catalina,
te Valladolid. Hier was het lot hem gunstig gezind en vond hij
een uitgever voor zijn in Valladolid voltooide Quijote. Het werd
toevallig in dezelfde maand, januari of februari, gepubliceerd
als de Hamlet van Shakespeare, in het jaar 1605.
Ondanks de zeer scherpe kritiek van de toen reeds zeer gewaardeerde
dramaturg en stichter van het Gran Teatro Nacional, Lope de Vega,
werd het werk een enorm kasstuk; een half jaar later werd in
Valencia al een vijfde druk gereedgemaakt, en niet alleen in
Spanje, maar ook in Portugal en in de Zuidelijke Nederlanden
werd het vaka herdrukt en zelfs in Engeland en Frankrijk. Zijn
honorarium bleef echter slechts beperkt tot een bedrag dat juist
voldoende was om zijn dagelijkse moeilijkheden het hoofd te bieden.
Vele fasen uit zijn leven heeft Cervantes in gevangenschap verkeerd
en zelfs gedurende zijn oude dag werd hij nog eens door de justitie
lastig gevallen. Voor zijn huis in Valladolid was op een dag
in de zomer van 1605 iemand doodgeslagen. Cervantes haalde uit
medelijden de stervende in huis en werd daardoor van moord verdacht.
Samen met enkele familieleden werd hij weer gevangen gehouden,
totdat bleek dat hij met de zaak niets had uit te staan.
In datzlefde jaar verhuisde Philips II zijn hof weer naar Madrid,
en nu definitief, en dus, zouden we bijna kunnen zeggen, woont
Cervantes aan het eind van 1605 ook weer in de nieuwe hoofdstad.
Tussen 1605 en 1615 weet hij een enorme schrijversactiviteit
te ontplooien.
Lange tijd had de Spaanssprekende bevolking uitgekeken naar een
vervolg van De Geestrijke Ridder, en in de herfst van 1614 kregen
zij hun zin. Er was namelijk in het Catalaanse Tarragona een
apocrief vervolg verschenen van een auteur die zich schuilhield
onder de naam Alonso Fernández de Avellaneda en die zich
aangetrokken had gevoeld door het succes dat Cervantes geoogst
had.
Al lange tijd had Cervantes op het aangekondigde tweede deel
laten wachten en in die zin kan het beschouwd worden dat het
werk van Avellaneda juist een positieve bijdrage is geweest tot
het stimuleren tot het doen uitkomen van dit reeds negen jaar
beloofde tweede deel van Cervantes' hand, want het lijkt mij
wel duidelijk dat hij zich diep geschokt moet hebben gevoeld
en Avellaneda als een onbeschaamde rivaal moet hebbne gezien.
In de herfst van 1615 verschijnt, bij Juan de la Cuesta te Madrid,
de Segunda Parte del Ingenioso Cavallero Don Quijote de la Mancha,
opgedragen aan de Graaf van Lemos, dat hij al in de proloog van
zijn Novelas Ejemplares officieel had aangekondigd. Zo eindigde
zijn laat ingezette letterkundige loopbaan in een groots einde.
Ondanks zijn hoge leeftijd van bijna 70 jaar neemt hij zich nog
voor de vervolgen te schrijven van La Galatea Dividida, Las Semanas
del Jardín en El Famoso Bernardo, waarvan echter niets
is gekomen.
In de tijd dat hij zijn einde reeds voelt naderen, schrijft hij
nog "Los Trabajos de Persiles y Sigismunda", dat zes
maanden na zijn dood zou uitkomen. De opdracht van dit werk,
dat vier dagen voor de dood van de auteur, op 19 april 1616,
werd geschreven, werd ook weer aan de Graaf van Lemos gericht.
Het is een van de meest presoonlijke bladzijden van zijn hele
werk en een bewijs van het feit dat hij tot aan zijn stervensuur
toe zich door menselijke problemen geoccupeerd voelde en van
het feit dat hij ondnaks het besef van het naderend einde zijn
sterke persoonlijkheid bleef behouden, getuige de volgende zinsneden:
"De voet reeds in de stijgbeugel, de doodskleur reeds op
de kaken, schrijf ik u, doorluchtige heer, deze regelen. Gisteren
diende men mij het laatste oliesel toe, vandaag schrijf ik u
deze brief; de spanne tijds is nog maar kort, de benauwdheid
neemt toe, de hoop af, en toch houdt mij nog de wil om te leven
staande: ik wenste wel dat ik die wil nog zo lang koesteren mocht,
tot ik Uwe Excellentie begroeten kon; want het zou zeer wel mogelijk
zijn, dat de vreugde Uwe Excellentie gezond in Spanje terug te
zien mij zoveel vreugde verschafte dat ze mij het leven zou hergeven.
Maar als er geschreven staat dat ik het moet verliezen, dan geschiede
des Hemels wil.........."
Vier dagen later, op 23 april 1616, bezweek Cervantes in de ouderdom
van bijna 69 jaar. De volgende dag werd zijn stoffelijk voerschot
bijgezet in het klooster van de nonnen van de orde der Santa
trinidad (de Heilige Drievuldigheid), in de Calle de Cantarranas,
de huidige Calle Lope de Vega, niet ver van de plaats waar nu
het Prado staat. Het stoffleijk overschot is nadien verdwenen
en niet meer teruggevonden.
--------------------------------
Het kan zijn dat er in deze biografie enkele onjuistheden voorkomen
ten gevolge van het feit dat er tussen velen nogal onenigheid
bestaat over het hoe, waar en wanneer van sommige tijdvakken
uit Cervantes' leven. |