Nijmegen, 5 oktober 1993 Beste Peter, Het is alweer een hele tijd geleden dat ik iets van jou en jij iets van mij hebt gehoord. Ik ben benieuwd hoe het met je gaat. Jouw in je brief van 10 juni jl. geformuleerde wensen heb ik gerespecteerd, zij het met zeer grote reserves. Ik heb me vooral laten leiden door je slotopmerking:
"Hopelijk komt er een moment en zal dat moment niet al te lang op zich laten wachten, dat je ervan doordrongen raakt dat dit de meest verstandige invalshoek is voor alle betrokken partijen".
Ik ben ervan uitgegaan dat achter deze opmerking een totale belevingswereld schuilgaat waarvan ik de reikwijdte niet kan overzien. Ik heb erop vertrouwd dat deze opmerking iets te maken heeft met hetgeen we in maart jl. in de sauna hebben besproken. Ik weet het niet, maar ik vertrouw daar wel op. Zeker gezien jouw opmerking dat de tijd zijn werk zou moeten doen. Ik hoop dat je mij dan ook op vrij korte termijn wat meer kunt laten weten over de achtergronden van deze opmerking. Leven in onzekerheden is zenuwslopend. Mijn pad is de laatste maanden niet over rozen gegaan. Na enige weken in het Sint Radboudziekenhuis in Nijmegen opgenomen te zijn geweest ten gevolge van de zaken die mij bezighielden i.v.m. mijn arbeidsverleden en het nog diep gevoelde onrecht dat ik na een jarenlange inspanning voor mijn instituut persoonlijk heb ervaren, ben ik nadien wederom tot 1 oktober jl. opgenomen nadat mijn arts na een onderzoekje had geconstateerd dat ik aan depressieverschijnselen leed. Ik had mijn echtscheiding nog niet verwerkt. Tijdens de vierdaagseweek heb ik E. zelfs weer gevraagd om maar weer terug te komen. Zij heeft mij toen definitief laten weten dat er geen weg meer terug was. Nadien heb ik in het ziekenhuis geleerd meer afstand van mijn oude huwelijkssituatie te nemen en heb ik deze leren accepteren. Absoluut geen gemakkelijk proces, een gemeenschappelijk huwelijksleven van 19 jaar leg je niet zomaar even aan de kant. Rationaliserend wil dat nog wel eens lukken, maar de emotionele onderlagen komen pas later boven water. Althans zo gebeurt dat bij mij. Mijn behandelend arts heeft ook vastgesteld dat dit niet mijn eerste depressie is geweest. Voor het eerst heb ik nu duidelijk van medische kringen vernomen dat ik in de periodes begin 1987 en najaar 1991 ook aan een zware depressie heb geleden. Er zijn dus - los van mijn fysieke letsel - nogal wat traumata te verwerken en ik heb van mijn artsen het advies gekregen zoveel mogelijk op de rem te gaan staan en te leren mij wat meer te ontspannen. Ik denk dat ik me nu pas goed kan voorstellen wat jij hebt doorgemaakt toen je lange tijd met je ogen dicht in het ooglijdersziekenhuis hebt moeten liggen met de angst of je al of niet je gezichtsvermogen weer zou terugkrijgen. Onlangs kwamen mij de notulen onder ogen van de vergadering die jij op 16 mei 1987 met de tolk-vertalersdocenten van NIOW-talen hebt gehouden. De voor mij meest steekhoudende opmerking daarin was de zin
"In februari van dit jaar werd de heer Van der Heijden, directeur van NIOW-talen, arbeidsongeschikt. Het zag er naar uit dat dit een langdurige kwestie zou gaan worden."
Als ik mij in die tijd in het ziekenhuis had laten opnemen hadden Boogaard en De Vries waarschijnlijk heel anders over de situatie gedacht. Wat dat betreft denk ik dat je wel gelijk hebt gehad dat ik toen ogenblikkelijk mijn werk voor dat instituut had moeten beëindigen. Ik heb jou steeds als een vertrouwenspersoon beschouwd. Ik hoop dat ik dat nog steeds kan doen na jouw brief van 10 juni. Je doet mij een plezier als je me uiteenzet wat je bedoelt met de zin
"Ik wil je dan ook uitdrukkelijk verzoeken je te onthouden van elke verbinding van jouw persoon aan de naam van SBO, aangezien ik van mening ben, dat zowel SBO als ik persoonlijk hierdoor schade kunnen oplopen."
In het begin van dit jaar heb ik met een aantal directies van particuliere opleidingsinstituten, als direct gevolg van hetgeen ik in een loopbaanadvies had gekregen, gesprekken gevoerd. Dit heeft tot reacties geleid en wel op een zodanige wijze dat ik bij het bureau Slachtofferhulp van de Nijmeegse politie verzocht heb met de officier van justitie in Utrecht te kunnen praten. Men heeft toen naar het parket gebeld en aan de functionaris van Slachtofferhulp werd gevraagd of ik verdachte was. Ik heb toen geantwoord: "Nee, ik ben verdacht gemaakt." In de gevoerde gesprekken is mij duidelijk geworden dat er bij VBMO-leden een beeld over mij tot stand is gebracht dat mij voor de rest van mijn leven heeft gestigmatiseerd. Ik wil jou daarvoor niet de verantwoordelijkheid in de schoenen schuiven, want ik hecht aan een goede vriendschap meer waarde dan aan zakelijk belang, maar misschien kun jij vanuit jouw positie nog wel iets aan dat vertekende beeld doen. Al ben ik op alle punten door de rechter in het gelijk gesteld. In de markt is mijn geloofwaardigheid waarschijnlijk definitief geschonden vanwege de gevolgen die het conflict tussen jou, Boogaard en de Vries tijdens mijn ziekte in februari 1987 heeft gehad. Ik heb toen voor jou partij gekozen, omdat ik onder meer vond dat Boogaard onjuist had gehandeld door jou op straat te zetten. Dat is de menselijke kant van de zaak en ik hoop dat wij onze problematiek uit het verleden ook op een menselijke manier kunnen tacklen.
26 MAART 1996 RELATIE NEDERLAND-FRANKRIJK TER ATTENTIE VAN MIJN VOORMALIGE STUDIELEIDER FRANS