1 N. van der Heyden,
M
|
Voorgeschiedenis
Het Vrij-adelijk en Riddermatig Geslacht VAN DER HEYDEN VAN BAAK.
" 't Is een bekende waarheid dat dit geslagt voortdurend
de steun is gebleven van de Roomsch-Catholijken in dit kwartier,
het Zutphensche; en wel mag men zeggen dat, indien deze familie
in Doetinchem niet geweest ware, het daar met de R.C. gemeente
slecht zou hebben uitgezien. Het is aan Uwe Excellentie genoeg
bekend hoe het toenmaals in het quartier van Zutphen heenging
en aan welke knevelarijen de Roomschen stonden blootgesteld.
Ware er onder hen geene lieden van deugd, van vermogen en hooge
geboorte geweest, die alles aanwendden om de zaak der godsdienst
zoo veel mogelijk staande te houden, waar zouden wij dan ooit
huizen of schuren tot onze kerken hebben kunnen krijgen? Door
de familie v.d. Heyden hebben we hier (te Baak) in 1772 het,
gelukkig, zoo ver mogen brengen, dat het der gemeente (: ofschoon
onder allerhatelijkste beperkingen welke ik hier liefst niet
wil bijvoegen:) wierd toegestaan, eene afzonderlijke kerkenschuur
voor zich te bouwen. Hetzelfde is geschied aan de Haap te Wijnbergen
bij Doetinchem, alwaar men zonder de hulp en invloed der v.d.
Heijdens de schuurkerk van 1777 nimmer tot stand zou hebben kunnen
brengen."
Aldus de Weleerw. Heer Lambertus ten Brink, pastoor te Baak,
in een schrijven dat hij den 15en van Slagtmaand 1809 aan Zijne
Exie den minister van justitie Baron van Hugenpoth inzond. Voegen
we nu hierbij, dat genoemde familie niet heeft opgehouden de
milde hand tot begunstiging der besprokene en andere daaromstreeks
nieuw opgerichte kerken telkens te openen; vergeten we vooral
niet het grootsche werk, wat haar tegenwoordige afstammeling,
Alexander Amandus Josephus Canisius Baron van der Heyden tot
Doornenburg, heer van Suderas, heeft tot stand gebracht - kerk
en pastorie, beide meesterstukken van gothische bouwkunst, aan
het oude, te niet gegane kerspel van Sint Ludger te Wichmond
niet slechts geheel nieuw terug geschonken maar mild begiftigd
tevens -; dan dunkt ons dat het geslacht der van der Heyden's
van Baak op de belangstelling der katholieken aanspraak heeft
en in ons Archief een welverdiende plaats mag innemen.
In een werkje: Notices
Historiques et Génealogiques sur les Nobles et Très-anciennes
Maisons van der Heyden enz., in 1847 te Antwerpen in het
licht gegeven door Nicolas Jean van der Heyden, een der wettige
afstammelingen der adelijke van der Heyden's in Vlaanderen, wordt
het vermoeden uitgesproken, dat de la Bruyère's, von Hayden's
en van der Heyden's wellicht terug zijn te brengen tot één
oorspronkelijk geslacht, dat zijne vertakkingen wijd en zijd
over Duitschland, Belgie en de Nederlanden heeft gevestigd. Onder
de oudste adelijke geslachten van Vlaanderen - dus zegt de even
aangehaalde schrijver - neemt dat der van der Heyden's, genaamd
'de la Bruyère', een aanzienlijke plaats in. Hun schild
is van hermelijn waarin zij voeren: 1e een rood hartschild met
een schuinbalk van goud; 2e een schildhoofd met drie merels van
sabel. (1) In den loop der tijden zijn zij vermaagschapt met
vele der aanzienlijkste huizen van Duitschland, Belgie en de
Nederlanden. Den naam dezer familie vindt men geschreven op telkens
verschillende wijze. In Vlaanderen ontmoet men meesttijds: van
der Heyden genaamd 'de la Bruyère' of 'la Bruièr';
soms omgekeerd: de la Bruyere, genaamd 'van der Heyden'. In Braband
schreef men eenvoudig: van der Heyden, terwijl men in het Walenland
den bijnaam de la Bruyère zelden achterliet. In de Nederlanden
werd de Y dikwijls in I veranderd en schreef men: van heiden
(eene nog bestaande graaflijke familie); de leden echter die
daar den geestelijken staat omhelsden schreven veelal: Heydanus.
In Duitschland richtte de schrijfwijze van dien naam zich gewoonlijk
naar het spraakeigen der gewesten, waar de verschillende takken
zich hadden gevestigd; 'van' ging natuurlijk over in 'von'; aan
den Nederrijn schreef men 'von' of 'von der Heyden', in Oostenrijk
von Heyden, 'von Hayden', die Haydtn; te Nurenberg, waar ze tot
de machtige patriciers behoorden, teekenden zij: "Hayden',
in Bohemen 'de Heyden', in Zwitserland 'Hayd', in Pommeren 'de
Heiden', in Frankenland 'Hayden', 'die Heiden' en 'Haidten' enz.
Naar luid van eenige opmerkelijke bescheiden, in de archieven
van Beveren (Land van Waes) bewaard, zou het geslacht van der
Heyden oorspronkelijk afstammen uit Ierland, waar zij van overoude
tijden bekend stonden als behoorende tot den hoogen rijksadel,
en waar zij ten tijde der Primarissen naar de Zuidelijke Nederlanden
overkwamen. Eeuwen lang hebben zij hier een voornamen rang onder
den adel ingenomen. Een aanzienlijk getal leden dier familie
zult gij vinden als drossaards van Brabant, Ammannen van Brussel,
Schepenen en Raden van Leuven, als Burgemeester-binnen en -buiten
of als Raden, Rentmeesters en Ontvangers der stad Antwerpen;
ook heeft dit geslacht verschillende zijner leden aan Mechelen,
Gent, Oudenaarde, Luik, enz. als Magistraatspersonen geschonken.
Nog treft ge hen aan onder de rijksvasallen van Brabants hertogen
en in de rijen der ridders, die door groote daden hun naam hebben
doen schitteren. We hebben slechts de wapenboeken open te slaan,
om bewijzen te over hiervoor te vinden.
Zoover de aangehaalde schrijver in de inleiding tot zijn Notices.
We zijn niet in staat geweest het hier gegevene tot op den grond
te onderzoeken; ook achtten we 't voor ons doel overbodig, wijl
we tot den tak der van der Heyden's, welke in het Zutphensche
zich kwam neerzetten, ons hebben bepaald. Overigens zal onze
bijlage I nog nader licht hierover verspreiden. Voor we echter
tot onze eigenlijke taak komen, moeten we den lezer nog een weinig
ophouden, om even zijne aandacht te vestigen op een tak dezer
uitgebreide familie, welke den bijnaam voert van Rhijns, Rins
of Riens en te Xanten in Rijnland was gevestigd. Daar wij meenen,
dat deze met de van der Heyden's van Baak in nadere betrekking
staan, en er aangaande hen tot dusver geene bescheiden in het
licht zijn gegeven, deelen we het weinige mede wat we onlangs
in een der oude trouwboeken van Sint Maartenskerk te Emmerik
opgeteekend vonden.
1614. Proclamati sunt Goswijn van Vuirden (20 et Jonfer 'Haedwigh
van der Heyden, gnt Rhijns, Xantens.', 1o Dominica 24a, 2o 25a
post Trinitatem, 3o Dominica sequenti quae vacans dicebatur.
Obtinuerunt dimissoriales in Xantos.
1641. Proclamati feria secunda et tertia Pentecosten et Dominica
Trinitatis Nobilis Dnus Arnoldus a Rees et 'Bernardina van der
Heyden dicta Rhijns', conjuncti in domo Dni A. a Rees (3)
Nog vind ik in het archief der havezathe Woldenborch te Netterden,
thans ter wedem aldaar berustende, eene acte van 17 Juli 1644,
waarbij "Joncker Arnoldt van Reess & Jonffer Bernardina
van der Heyden genant Riens", echtgenooten, aan Jhr. Herman
v.d. Woldenborch eenige daaromstreeks gelegen gronden verkoopen.
Bij de onderteekening noemt zij zich: "Bernardine de Reess,
geboren de Rins." (4).
Thans gaan we tot ons onderwerp over.
In het hertogdom Mecklenburg-Schwerin aan een inham der Oostzee
ligt de stad Wismar, thans nog met eene bevolking van twaalfdehalf
duizend zielen. Moge zij al sedert 1580 en volgende jaren, toen
vele neringdoenden ons vaderland ontweken, in Hamburg zich kwamen
neerzetten en den handel aldaar een groote vlucht gaven, door
hare mededingster voorbijgestreefd, immer een kwijnend leven
hebben gevoerd, tot het midden der zestiende eeuw was zij een
der machtigste steden van het noorden, welke aan hare hertogen
niet zelden haren wil wist op te dringen. 't Was in die dagen
van bloei, dat onder den machtigen stadsadel aldaar eene aanzienlijke
plaats werd ingenomen door 'Hans van der Heyden', bijgenaamd
'Fogh', in den echt verbonden met 'Elske Wickboken', beide van
adelijken bloede. Dit zijn de stamhouders der familie van der
Heyden waarover we handelen. Zij schijnen hunne dagen nog in
vrede te hebben kunnen eindigen. Want is het jaartal recht, dat
voor hun overlijden wordt aangegeven (de eerste zou op 8 Mei
1556, de tweede op 18 Juli 1560 zijn gestorven), dan is hun de
droefheid gespaard, de onderdrukking van den katholieken godsdienst
in het Mecklenburgsche te moeten zien. Wel was in 1524 en vervolgens
het lutheranendom er ingevoerd, doch gevestigd kon het niet heeten;
en toen een der gebroeders hertogen, Albrecht VI, in het vervolg
weder tot de katholieke kerk terug keerde, behoefden de aanhangers
der nieuwe leerstelling aan geen overheersching te denken. Maar
de zestiger jaren brachten een treurigen omkeer. De twee zonen
van hertog Albrecht, welke het hertogdom Mecklenburg onder zich
verdeeld hadden, zagen hun voordeel aan de zijde van het protestantisme
en voerden, naar den grondregel; cujus regius ipsius et religio,
het overal zonder genade door. Wier ziel te groot, wier overtuiging
te sterk was om zich ook in godsdienstzaken naar den wil der
vorsten te plooien, hun stond het vrij het land te ruimen, ander
redmiddel was er niet. Twee zonen van Hans en Elske (5) 'Arend'
en 'Daniel' van der Heyden, beiden Fogh bijgenaamd, die met den
adel des bloeds tevens een edele ziel in zich ronddroegen, zullen
(daar hun uitwijken omstreeks dien tijd invalt en hun ijver voor
het katholiek geloof ons zal blijken) om den vrij- en adeldom
hunner ziel te behouden voor het geweld de plaats geruimd en
hun vaderland verlaten hebben. Waarheen zouden ze in die omstandigheden
beter zich wenden dan tot de legers van Karel V en zijn zoon
Philips; daar zou hunne overtuiging in eere zijn, daar zou ook
door hun zwaard roem en voordeel zijn te behalen. Hadden wij
ook geen andere gronden voor ons gevoelen, dan zou het gezegde
ons reeds doen overhellen tot de onderstelling, dat de twee broeders
in de legers van keizer Karel of zijn zoon Philips naar de Nederlanden
waren gekomen en tengevolge daarvan in het graafschap Zutphen
zich hadden gevestigd. Doch we meenen stelliger bewijzen daarvoor
te hebben gevonden. De eerste maal dat we Heer Arend v.d. Heyden
in deze streken ontmoeten, staat hij aan het hoofd van een vendel
soldaten op het slot Schuylenburg, een oud kasteel in het kwartier
van Zutphen, op een korten afstand van Terborg gelegen. Zie hier
de omstandigheden, waaronder wij hem aantroffen: Op 23 Sept.
1600 stond Dirk Bloemink namens zijn medekrijgers voor het Hof
van Gelder als eischer tegenover Arend van der Heyden; klager
was met zijne bende op het huis Schuylenburg aangenomen tegen
eene bepaalde soldij, beklaagde had geweigerd die te betalen;
de uitslag van het geding was, dat het Hof een accoord tusschen
de partijen tot stand bracht. Aldus in de Registers op het Archief,
afkomstig van 't voormalig Hof van Gelre, bl. 23, alwaar verwezen
wordt naar den codex 'Civ. Sent IV' bl. 84. (6). Rijst nu de
vraag: wanneer lagen de krijgslieden op Schuylenburg en stond
A. v.d. Heyden daar aan het hoofd? Want blijkbaar wordt hier
gehandeld van een feit, dat in het verleden ligt, misschien reeds
aanmerkelijk ver; de verwarring toch dier dagen trad aan de uitoefening
van het recht maar al te vaak hinderend in den weg. Een volledig
antwoord op dit "wanneer?" moeten wij den vrager schuldig
blijven. Toch hebben we iets gevonden wat licht kan doen opgaan
en misschien aan anderen den weg ter volledige beantwoording
wijzen, iets wat ook daarom de meedeling verdient, omdat het
ons met de verhouding van Heer Arend tot den Schuylenburg bekend
maakt. Bijlage I tot het leven van den gelukzaligen Canisius
(7) zegt ons, dat Arnold van der Heyden was: "rentmeester
van Schenck van Teutenborch, Drossaard van Schulenburg."
In het archief der Geldersche havezate Baak, welwillend ons geopend
door den tegenwoordigen bezitter den WelEdel Geb. Heer G.A. Helmich
van Baak (8) vinden we verder een stuk, straks nader te bespreken,
waarin we lezen: "le susdit Arnoud van der Heyden, qui aurait
premièrement esté Drossard et Commendant de Scheulenburgh,
puis Seigneur-foncier du susdit lieu." Dit zegt iets meer,
schoon niet genoeg. Voegen wij nu hierbij, dat in 1618 voorkomt
"der Wolgeb. Her Peter Christoff Schenck, Freyheren zu Tutenborg
Pfandther auff Schulenburgh", benevens zijn broeder den
"Wolgeb. Her Johan Schenck Vreyheren, zu Zulenburgh, Phandtheren
auff Schulenburgh", die in 1615 gezamenlijk eene beklemming
op hun pandgoed den Schuylenburg hebben gelegd, dan dunkt ons
wel, de oorzaak te hebben gevonden waarom zij straks, na den
jare 1618, hunne rechten op evengenoemd goed aan hun voormalige
rentmeester moesten overdragen, maar het bovengeuitte "wanneer?"
wordt er niet door beantwoord.. Toch brengt dit ons der beantwoording
nader. Gemelde pandheeren blijken zonen te zijn van Christoffel
Schenck, den neef en erfgenaam van wijlen den Aartsbisschop van
Utrecht en in 1588 Ritmeester in dienst des konings van Spanje,
die in den Overijss. Alman. van 1847 bl. 236 ons ook als "Pandheer
op Schuilenburg" wordt bekend gemaakt. Wordt nu dit laatste
in verband gebracht met het besluit van den Gelderschen landdag,
in Novemb. en decemb. 1581 te Arnhem gehouden, waarbij bepaald
wordt; "om aan Christoffel Schenck 200 daalders toe te leggen
tot verdediging van het huis Schuilenburg tegen Verdugo"
(9), dan zijn wij zoo dicht mogelijk bij de beantwoording onzer
vraag gekomen. Omstreeks laatstgenoemd jaar, zoo dacht ons, nam
de Rentmeester der Schencken en Drost van den Schuylenburg ter
beveiliging van genoemd huis de bende in dienst, wier hopman
in 1600 hem voor den rechter daagde. Van Arends broeder, 'Daniel
van der Heyden', die mede naar de Nederlanden uitweek en in 't
Zutphensche zich vestigde, hebben wij alleen te melden, dat hij
ons in het archief der stad Doetinchem ten jare 1618 is voorgekomen
als: "Richter und zur Burch wonhafft." Van het richterambt
des kerspels Doetinchem, waaraan men hier het eerst zou willen
denken, kan dit niet verstaan worden, wijl we dit in 1609 en
vervolgens tot den jare 1631 bekleed vinden door Brandt van Barsdorp;
't moet daarom, naar ons dunkt, gezegd zijn van het richterambt
der hoogheid Wisch, in wier brandpunt, de stad Terborg, hij ook
metterwoon was gevestigd (und zur Burch wonhafft). Dat hij hier
zich neerzette, strookt volkomen met de godsdienstige gevoelens,
welke we bij hem gelijk bij zijn broeder hierboven hebben ondersteld.
Want inde hoogheid Wisch stonden de vrij-heerlijke rechten, welke
daar groot en uitgebreid waren, voor de eene helft bij de graven
van den Bergh, voor de andere bij die van Limburg-Bronkhorst,
twee der machtigste huizen van Gelderland, die beide de moederkerk
trouw waren gebleven en de belangen der katholieken met ijver
voorstonden. Verder hebben wij over Daniel van der Heyden niets
aangetroffen dan in het Archief van den huize Baak de vermelding,
dat hij ongehuwd is gestorven, zonder bijvoeging van den tijd
wanneer. Na dit weinige van hem gezegd te hebben, keeren we tot
zijn broeder Arend, den stamhouder weder, om te gewagen van diens
echtverbindingen, die hem onder 's Hemels zegen zijn nakroost
schonken. In eerste huwelijk was hij vereenigd geweest met eene
ongenoemde, (10) van wie ons zelfs niet bekend is, of zij aan
zijne hand het Duitsche vaderland mede was ontweken, of wel na
zijne aankomst in deze gewesten hare trouw hem had geschonken;
evenmin is het ons mogen blijken, wanneer die verbindtenis werd
gesloten en hoe lang het duurde eer de dood der gade die kwam
ontbinden. Dit eene slechts is over dien acht te onzer kennis
gekomen dat hij tot vrucht had eene dochter, Gertken van der
Heyden, die ten jare 1596 met Jordaen Kanis Gijsbertszoon in
het huwelijk werd verbonden (11). Ten tweeden echt vroeg Heer
Arend voor zich de hand van Wendeline, eene 'dochter van denzelfden
Gijsbert Kanis' en mocht die ook verwerven. Wij drukken hierop,
omdat het niet alleen voor den hoogen stand der van der Heydens
getuigt, maar ook hunne trouw aan de katholieke kerk doet uitkomen.
De Kanissen namen onder den katholiek gebleven adel van Gelderland
een voorname plaats in en hunne verknochtheid aan de zaak der
oude moederkerk wordt ook door andersgezinden gehuldigd (12).
Bekend is het hoe in het najaar van 1566, toen de zalige Petrus
Canisius, de roem van zijn geslacht, aan zijne vaderstad Nijmegen
een laatste bezoek bracht, zijne verwanten alle hem plechtig
beloofden in het katholiek geloof te zullen volharden. Zij konden
dan ook druk en vervolging daarvoor lijden, maar van ontrouw
aan de grijze moederkerk kleeft de smet op geen enkele; ten jare
1625 telde het geslacht der Kanissen 150 leden allen even trouwe
aanhangers der katholieke leer (13). Zoo lang nu het spreekwoord
"Simile simili gaudet" (14) waar blijft, zullen wij
behalve gelijkheid van geboorte gewis ook gelijken zin in het
godsdienstige bij Arend van der Heyden moeten aannemen. Maar
al mochten ook redenen van anderen aard hem bewogen hebben, om
op dit punt zoo scherp niet te letten, van de zijde der Kanissen
kan dit niet worden ondersteld. Nimmer zou Gijsbert, de eigen
broeder van Duitschlands grooten Apostel, gedoogd hebben, dat
de hand zijner Wendeline geschonken werd aan een man in het godsdienstige
harer niet waardig. Wij hebben hier, met de bruid van Heer Arend
eene dochter te noemen van Gijsbert, den jongsten der zonen van
Riddere Jacob Kanis, een punt aangeroerd, wat tegenspraak ondervindt.
In het archief van het huis Baak, waar de behouden gedenkstukken
der familie v.d. Heyden bewaard zijn, vinden we vermeld, dat
Heer Arend hun stamvader in den echt was vereenigd met Wendeline
Kanis, de dochter van Jacob Kanis ridder en van Jacobine van
Rymsdijck; daarbij deelen Ferwerda en Kok in hun 'Nederl. Geslacht-
Stam- en Wapenboek' d. II op 't woord "CANIS", ons
mede, dat Jakob Kanis in tweeden echt verbonden was met Jacqueline
van Rymsdijck, welke bij hem de moeder zou zijn geworden van
Wendeline Heer Arends echtgenoote. Maar de gronden waarop dit
beweren steunt, zijn die hecht? Wat Ferwerda en Kok betreft,
Mr. L.P.C. van den Bergh (15) zegt van hen, dat zij zonder kritiek
de meegedeelde opgaven aannamen en bewijsbaar wemelen van fouten,
zoodat zij, althans voor sommige geslachten, bijna onbruikbaar
zijn. Hun woord verliest zijne kracht, wanneer het in tegenspraak
komt met mannen als evengenoemden v.d. Bergh en den bewerker
van de "Geslachtlijst der familie Canis" (16) die beide
deze zaak aan een gezet onderzoek hebben onderworpen. Beide hebben
den voorarbeid van Ferwerda en Kok benut; beide hebben bij hun
verder onderzoek uit zuivere bronnen, de oude archieven, geput,
vooral de eerste, die het archief van Nijmegen naar alle zijden
heeft doorgewerkt; beide zijn, zonder van elkander naar 't schijnt
iets te weten, tot het eenstemmig besluit gekomen: 1e dat ridder
Jacob bij zijn eerste vrouw Gelleken van Houweningen vader van
den zaligen Petrus Canisius, in tweeden echt is verbonden geweest
niet met eene Jacqueline of Jacobine van Rymsdijk, maar met Wendeline
van den Bergh; 2e. dat hij bij deze laatste als jongsten zoon
won Gijsbert Kanis, die in den echt verbonden met Lutgarde van
Melen de vader werd van Wendeline, wier hand hij aan Arend van
der Heyden schonk.
Wat verder het archief der havezathe Baak aangaat, de gelijktijdige
of andere oude bescheiden gewagen slechts van Wendeline Kanis
zonder haar vader of moeder aan te wijzen; eerst in het begin
dezer eeuw wordt van deze laatste gerept, en wel in een 'stamlijst'
in Mei 1819 aan den Hoogen Raad van adel der Nederlanden ingezonden.
Het doel van deze was de toenmalige leden van het geslacht aan
te geven, en door den stamboom te bewijzen, dat zij alle hunne
'acht' adelijke kwartieren zonder vlek bezaten. Daar deze tot
gezegd doel niet verder behoefden ontwikkeld te worden dan tot
Gijsbert van der Heyden en Richardis van Beuckevoort, werden
de verdere geslachten aan geen streng onderzoek onderworpen en
nam men bij ontstentenis van bescheiden in het familie-archief
tot voltooiing van den stamboom eenvoudig over wat Ferwerda &
Kok hadden neergeschreven. Al wordt er ook ten bewijze verwezen
naar een magescheid, wat in evengenoemd archief niet meer is
te vinden, toch kan 't zich tegen het streng ineensluitende betoog
der bovengenoemde onderzoekers niet doen gelden; ook in dat onderstelde
magescheid moet, zoo als in andere bescheiden van gezegd archief,
bloot melding zijn gemaakt van vrouwe Wendeline Kanis, zonder
aanduiding harer ouders. Vestigen wij na al het voorgaande nog
de aandacht op den leeftijd der vrouwe, dan vinden we ook daarin
een duidelijk bewijs, dat Wendeline geen dochter van Ridder Jacob
Kanis is maar eene kleindochter. Want in 1580 of kort daarop
werd, zooals wij straks zullen zien, haar huwelijk met Heer Arend
van der Heyden voltrokken. Nemen we nu voor een oogenblik aan,
zoals Ferwerda en Kok dit willen, dat vrouwe Wendeline eene dochter
was van Ridder Jacob Kanis bij Jacqueline van Rijmsdijck, dan
moet zij geboren zijn vóór 1531, wijl Mr. L.P.C.
v.d. Bergh in zijne meermaals aangehaalde verhandeling doet zien,
dat Ridder Jacob Kanis reeds vóór evengenoemd jaar
in den echt was verbonden met Wendeline van den Bergh, en dat
deze hem overleefde. Dit zou ons het onaanneembare willen opdringen;
want onaannneembaar is alle in zich onwaarschijnlijke stelling,
zoolang geen deugdelijke gronden hare werkelijkheid hebben aangetoond.
In de gegeven onderstelling immers, zou de bruid bij het sluiten
van haar huwelijk minstens reeds haar vijftigste jaar zijn ingetreden,
een leeftijd, waarop men de zilveren, niet de gewone bruiloft
pleegt te vieren. Doch nemen we aan, zoals hierboven gebleken
is de werkelijkheid te zijn, dat Jacob Kanis, door zijn jongsten
zoon Gijsbert de grootvader der bruid is, dan sluit alles gevoeglijk
in elkander. Gijsbert Kanis komt reeds in 1560 voor als in den
echt verbonden met Lutgarde van Melen, Wendeline's moeder; dit
geeft voor zijn oudste dochter - want zij is het petekind der
grootmoeder wier naam zij draagt - in de dagen harer bruidschap
een leeftijd van ongeveer twintig jaren, iets wat zich binnen
den kring van den gewonen regel bevindt. Ook wordt de hier betoogde
waarheid niet verzwakt door te wijzen op de hooge vereering,
welke bij den stam der van der Heydens voor hun grooten oudoom
bleef leven en op den roem, welken zij in diens gevierden naam
toonden te stellen, door van geslacht tot geslacht telkens een
hunner kinderen met den naam van Canisius te doen prijken. Tot
hunnen verheven stamgenoot op te klimmen was voorzeker hunne
eer en hun roem; doch of zij hem naderden door een oudere zuster
of door een jongeren broeder, zal hier wel gene verschil opleveren;
genoeg dat zij aan diens zijde geschaard stonden en diens naam
zich waardig toonden. In 1580, dus schreven wij boven, of kort
daarop werd het besproken huwelijk voltrokken. Het bewijs hiervoor
ontleenen wij aan onderstaanden brief van adeldom door den Raad
der stad Wismar ten gunste van de heer Arend van der Heyden op
20 Juli 1580 afgegeven, een stuk dat wij om zijn veelzijdige
waarde hier in zijn geheel moeten opnemen: Het luidt:
Wyr Burgemeister der stadt Wismar thun kundt und bekennen in
und mit diesen onsern brieven fur idermennlichen, soo denselben
sehen, hooren oder lesen (nach unsers freuntlichen grusses und
willigen dienstes nach eines ider gebuhr erbietung) hiemit offentlich,
dt heutigen tages persohnlich vor uns erschienen ist der edelborn
Daniel van der Heyden sonsten Fogh genant,.... vermeldende, wie
dasz seynen bruder Arent van der Heyden sonsten Fogh genant urkond
und beweys seyner frey- und adelichen geburt von nothen were,
sigh dessen in zutragenden nothfallen haben zu gebrauchen; deshalven
dienztlich bittende, die ersaeme Jaspar Tabbaert und Joachim
Leuwenouwen burgeren alhier, welche er uns furgestellt, daerauf
verhoeren zu lassen, und gedachten seinen bruder derselben aussage
und bekantnis einen glaubwurdigen scheyn unter unserm stadt secreet
mit zu theilen. Weyl wyr dan in deme der Waerheyt kundschaft
zu geben soo wohl geneigt als schuldig, auch sonsten erwehnten
Arent van der Heyden dessen gerne befurdert sehen mugten, als
haben wir ihme solche seine zemblichen bitt nich zu weigern gewust,
sondern die benandten unsere burgere als glaubhaften zeugbare
mannen, nach dem alhier in solchen fellen üblichen gebrauch,
daerauff verhoeret und unterfraget. Welche sampt und sonderling,
mit ausgestreckten armen und aufgerichten fingeren leiblichen
zu Godt und seinen heiligen Evangelio sweerende, einhellig bekant
und ausgesacht, ihnen sampt und sondern in rechter unleugbarer
waerheit wissentlich und kundig sein, wie dan auch vielen unsers
obgedachten Raedts zu Wismar mittels bewust ist, dasz gedachter
Arent van der Heyden sonster Fogh genant von Hans Fogh und Eilsken
Wickboken desselben ehelichen hausfrauwen als seinen rechten
ehelichen vatter und matter in ehelichen - nach ordnung der heyligen
christlichen kirchen - stand und christlichen wesen, echt und
recht, frey und niemandts eigen, Teutsch und nicht Wendisch,
auch von einen adelhaftigen ardt, alhie zu Wismar geboren undt
erzogen sey; welche seine eltern auch, wie erbaren frommen eheleuten
geziemet, die zeit ires lebens sich redlich und woll bezeiget,
wie sie es nie anders von ihnen gehoert noch erfahren; desgleichen
hat sigh auch gemelter Arendt von jugent auff ehrbarlichen, aufrichtig
und woll verhalten; - als dass er so wol der geburt und herkommens
als auch seines eignen wolhaltens helben zu allen ahdlichen ampteren,
gilden, digniteyten und wurdigheyten ohne einige verhinderung
zugelassen werden kan und mach, alles ohne alle gefahr. demnach
gelengt ahn alle und jede obgeschrebene unsere - nach eines jeden
geburt - dienstfreundliche bitt, dieselbe wollen gedachten Arent
van der Heyden sonsten Fogh genant seiner ahdlichen geburt und
ehrlichen wandelswegen volkommenlichen glauben zustellen und
ihme solches von nothen sein wirt; dass wir und alle und jede
vorgeschriebene nach vermeugen und eines jeden gebuhr widerum
zu verdienen und zu beschulden ohrbietig und geflissen. Urkundlich
haben wir unser stadt secreet siegel wissentlich hier unter lassen
anhangen; der gegeben und geschrieben ist nach Christi unser
Lieben Herren und Seligmakers Geburt im funfzehen hondert achtzigen
jare, am tage Margaritae (17).
Dit stuk is door den belanghebbende gevraagd en verkregen wijl
hem "urkond und beweys seyner frey- und adelicken geburt
von nothen were." Tot het verkrijgen van ambten en bedieningen
behoefde hij het niet; want wie deze hier vergaven kenden hem
van den dag dat hij onder hen dienst had genomen. Was er echter
spraak van een huwelijk aan te gaan met eene bruid van zoo aanzienlijken
huize als de Kanissen waren, dan gebood de hoffelijkheid, dat
hij den luister zijner geboorte door bewijzen staafde. Ook waren
de Kanissen om de eer harer dochter verplicht zulks te vergen
van hem wiens adeldom hun niet volkomen bekend was; de toenmalige
wetten der eer kenden geene oogluiking: een huwelijk met iemand
van lager afkomst werd eene smet zelfs voor heel het geslacht.
Mocht hier de bemerking opdagen, dat deze adelbrief, blijkbaar
ten behoeve van een aan te gaan huwelijk verzocht, ook voor Heer
Arends eersten echt kan gediend hebben, dan moeten wij daartegen
in beslist verzet komen. Want in 1596 huwt Jordan Kanis met de
voordochter van Arend van der Heyden (18). In de opgeworpen onderstelling
zou dan het bruidje nog inden volsten zin des woords de kinderschoenen
hebben gedragen, wijl ze nauw veertien of vijftien jaren oud
kon zijn. Onwaarschijnlijkheden als deze kunnen niet in aanmerking
komen. Zoo blijft dan vaststaan, dat de gezegende echtverbintenis
tusschen Heer Arend v. der Heyden en Vrouwe Wendeline Kanis in
of kort na het jaar 1580 is gesloten (lijkt mij onwaarschijnlijk,
JH 29-5-96). Wanneer wij nu nog bemerkt hebben, dat volgens een
jongere maar niet gestaafde aanteekening in het Baaksche archief
de eerste zou zijn gestorven op 20 August. 1682, de andere op
1 Mei 1640, dan kunnen we tot hun nakroost ons wenden. Oude weinig
betreden wegen zijn veelal hobbelig en oneffen; die wat onvoorzichtig
er over heen spoedt loopt gevaar spoedig te vallen. Reeds veel
wat hinderend in den weg lag hebben we opgeruimd in vinden nog
de baan niet effen; slechts stap voor stap kunnen we voortgaan.
De vervaardiger der bovengemelde stamlijst heeft zich wat vlug
willen bewegen, doch is daarom op het punt waar we thans zijn,
ook het spoor bijster geraakt. Aan Arend v.d. Heyden geeft hij
onmiddellijk ten zoon Gijsbert, die met Richardis van Beuckevoort
was gehuwd, en ten kleinzoon Joannes Everardus Canisius in den
echt verbonden met Anna Joanna van Sweeten. Als we echter de
jaren, waarin de grootvader en de kleinzoon den huwelijksband
vastknoopten, naast elkander plaatsen, 1580 of 81 en 1681, dan
zal wel niemand onzen twijfel aan de volledigheid dere besproken
stamlijst onredelijk vinden. Daar moeten schakels uit de keten
zijn verloren, zal elkeen zeggen. Ook hebben we streng bewijs
om het aan te toonen. Toen evengenoemde kleinzoon in 1683 voor
zijne jeugdige dochter eene proeve zocht te krijgen in het adelijke
vrijwereldlijke sticht Borchorst in het Munstersche, moest haar
stamboom met acht kwartieren volgens de strenge wetten van het
domkapittel te Munster worden onderzocht en met eede bezworen;
te dier gelegenheid werden alshare voorvaderlijke wapens gestaafd:
vaderszijde: moederszijde:
v.d. Heyden....................................................
v. Sweeten
Beuckevoort............. grootmoeder................. Loe van
Aversdijk
Ackersloot............ grootvaders moeder.......... van der Heyden
Renesse..................grootmoeders moeder....... Meckeren
Zou het beweren der stamlijst op waarheid steunen, dan had hier
in plaats van Ackersloot het wapen van Kanis moeten verschijnen.
Nu dit ontbreekt, hebben we daarin het bewijs, dat er minstens
nog één geslacht moet worden tusschen gevoegd om
de bestaande gaping aan te vullen. De bewerker der stamlijst
is op het dwaalspoor gebracht door een stuk, dat in het archief
der havezate Baak bewaard en zonder tegenspraak van groot belang
is, maar door hem niet ter snede werd aangewend. We laten het
volgen omdat zijne echtheid geen tegenspraak lijdt en zijne waarde
ook ons ter stade komt:
Vervolg in 'Uit andere computers J.H. Hofman 1875' |
|