J.L. van der Heijden De Wellenkamp 15-30 6545 NM NIJMEGEN Aan de Minister van Justitie Hare excellentie Mr. W. Sorgdrager Schedeldoekshaven 100 2511 EX 's GRAVENHAGE Nijmegen, 1 november 1995 Geachte mevrouw Sorgdrager, Ik vind dat de tijd gekomen is dat ik u, na alle faxen en brieven die u in de loop van de tijd van mij ontvangen heeft, eens een persoonlijk brief tot u richt. Afgelopen maandag heb ik telefonisch contact met u gezocht teneinde te verifiëren of u mijn fax van 30-10/13:29 had ontvangen. Uw telefoon werd echter niet opgenomen. De beelden die mij via de media nadien hebben bereikt hebben mij doen besluiten deze brief aan u te schrijven. Mijn eerste motief is ingegeven door een gevoel van zorg. Vooral voor uw gezondheid. U heeft deze week een zwaar spervuur van onbegrip moeten opvangen. Dat is een zeer moeilijke situatie. Ik wil u er echter deelgenoot van maken dat ik grote waardering heb voor de wijze waarop u de situatie tegemoet bent getreden. Niet met ellenlange verhalen, maar door te laten zien hoe en wat uw situatie op dat moment was. Een absolute noviteit in de Nederlandse politiek. Ik ben ook gelukkig met het vertrouwen dat de fractievoorzitters in de Kamer naar u hebben uitgesproken. Ik voel mij immers in zeer sterke mate medeverantwoordelijk voor die situatie. Volgens vele buitenstaanders bent u politiek geschonden. Ik ben het daarmee volstrekt oneens. Dat kan misschien voor korte termijn even zo zijn, maar op de lange duur zult u toch het gelijk aan uw zijde krijgen als de ogen van het Nederlandse volk opengaan zodra de resultaten van de parlementaire enquêtecommissie duidelijk worden. Ik ondersteun ook uw beslissing om op een menselijke wijze van de heer Van Randwijck afscheid te nemen en deze edelman in zijn waarde te laten na meer dan dertig jaren trouwe dienst. Ik heb begrepen dat deze man de situatie absoluut niet meer heeft aangekund. Een situatie kan iemand boven het hoofd groeien en dat is voor een edele magistraat zeer moeilijk om te erkennen. Ik heb er eveneens vertrouwen in dat het rijksrecherche-onderzoek uiteindelijk de problematiek rond de heren Van Randwijck, Straver en Langendoen zal oplossen. De situatie is voor mij zeer herkenbaar. In het orgaan van de UNIE BLHP Medium las ik vandaag over het verschijnsel Burn-out. Een situatie die mij in 1987 is overkomen nadat ik mij volledig had gegeven als directeur voor een landelijk instituut voor vreemde-talenonderwijs. Ook ik heb toen noodzakelijkerwijs mijn ontslag gekregen. Echter niet met een gouden handdruk, maar met een claim van fl. 300.000,-. Achteraf is mij komen vast te staan dat achter deze situatie een uit 1985 daterend organisatie-advies schuil is gegaan van een organisatie-adviesbureau waarvan de directeur onlangs is overleden en wiens naam ik niet zal noemen teneinde te voorkomen dat er wederom oorlogsmonumenten worden bekladderd. De zoon van deze man was in 1988 als advocaat werkzaam en ik ben benieuwd of hij voorkomt op de zwarte lijst van de Orde van Advocaten. Ik duid hem hierna aan met "G". Ten tijde van mijn ziekte heeft mijn huidige ex-vrouw met haar laatste krachten getracht het instituut met nog zo'n 2200 cursisten en ongeveer 100 free-lance docenten draaiende te houden terwijl ik thuis voortdurend mijn laatste restjes energie stak in het formuleren van de structurele financiële problematiek die al dateerde uit 1981 (in 1982 werd ik door mijn medeaandeelhouders geïnformeerd over het liquiditeitstekort van 6 ton op een omzet van 2 miljoen). Het was mij echter niet duidelijk welke duivelse strategie er achter de gesloten deuren werd gesmeed. De organisatie bestond uit twee BV's, laten we zeggen "A" en "B", aandeelhouders van "A" waren de heren "X" en "Y" (ieder voor 50%), aandeelhouders van "B" waren de heren "X", "Y" en "Q" (ieder 33 1/3%). Ik verkeerde als directeur van "B" in de positie "Q" en had binnen die BV de door mij en mijn collega Ottenhoff ontwikkelde programma's voor het Staatsexamen Tolk-Vertaler Spaans en Frans ondergebracht. Op 25 juni 1987 ontving één van mijn toenmalige kennissen op aanvraag een brochure van bedrijf "B" met mijn naam en functie (directeur) en een begeleidende brief met het verzoek het cursusgeld over te maken op de rekening van bedrijf "A".
Hierover bestond geen overeenstemming. Op 7 juli daaropvolgend werd ik op verzoek van de UNIE BLHP ontslagen. Wat er nadien is gebeurd is met geen pen te beschrijven, hoewel ik dat achteraf gelukkig wel in alle rust heb kunnen doen. Na de directie-overdracht hebben de heren "X" en "Y" de schuldenlast boekhoudkundig tot een voor mij onherkenbaar bedrag opgevoerd. In augustus blijken de heren mijn districtleiders bij elkaar te hebben geroepen en een verhaal te hebben verteld waardoor ik nooit meer iets van hen heb vernomen. Op 28 januari 1988 - de verjaardag van mijn toenmalige echtgenote - ontving ik een brief van de heer "G" met het verzoek terstond drie ton op zijn rekening over te maken. Ik kon mijn ogen niet geloven. Of ik een crimineel was. Achteraf heb ik vastgesteld dat je zelf een crimineel moet zijn om zoiets te bedenken. In ieder geval is de heer "G" er op deze wijze in geslaagd mijn gezin te vernietigen. Ik heb die zaak niet aan de grote klok gehangen. Dat instituut was immers voordien mijn levenswerk geweest en ik had er geen behoefte aan dit destructieve voorbeeld te volgen. Zoals u weet ben ik ongeveer acht jaar bezig geweest om aan rijkserkenning van dit instituut te werken. Voorwaar geen lichte opgave. In 1986 had ik ook de Stichting Buitenschools Onderwijs, later - op verzoek van het VBMO-bestuur STICHTING BEROEPSGERICHTE OPLEIDINGEN genoemd - opgericht. Niet met de bedoeling om hierin met "Het Instituut" concurrerende activiteiten op te nemen - zoals ten onrechte is gesuggereerd - maar nieuwe creatieve ideeën te ontwikkelen en lid van het VBMO-bestuur te kunnen blijven. Daartoe had ik deze stichting als lid van de VBMO aangemeld. Ik vond het immers belangrijk dat ik - als een van de initiatiefnemers - invloed kon blijven uitoefenen op de kwaliteit van het buitenschools mondeling onderwijs. I.v.m. de in 1988 gerezen problematiek heb ik mij echter genoodzaakt gevoeld mij uit het SBO-bestuur - waarin ik in feite vanaf 14 april 1987 geen formele bevoegdheden meer had i.v.m. mijn nog niet herstelde 'burn-out' - terug te trekken. Als logisch gevolg moest ik toen ook het VBMO-bestuur - dat volledig vertrouwen in mij had - verlaten.
Helaas kon ik toen ook geen enkele sturing meer aan de ontwikkelingen geven en is de invloed van de heren "met de dollartekens in de ogen" toegenomen. In november 1988 had ik het grote geluk te zijn uitgeselecteerd voor de opleiding Assistant-to-the-Manager van de Stichting de Baak/Nieuw Elan. Was de problematiek bij mijn vorige instituut groot, de chaos die ik in die tijd bij dat instituut aantrof overtrof mijn vorige ervaringen. Dus maar weer: ertegenaan! In 1989 werd besloten tot een grootscheepse reorganisatie. Gezien mijn ervaringen met dit soort problemen heb ik mijn steun toegezegd aan mijn nieuwe collega Liesbeth Halbertsma, die voor mij in die tijd als een geschenk uit de hemel was komen vallen. Ik had een nieuwe uitdaging: de Baak uit de problemen helpen. Met vereende krachten zijn wij daar in geslaagd. In het voorjaar van 1991 had ik contact met mijn voormalige partners "X" en "Y" opgenomen om als mens een punt te zetten achter de in het verleden gerezen problematiek. Zij hebben mij min of meer verteld hoe zij hun financiële probleem hebben opgelost en de heer "X" vond dat de rechter in Utrecht, die, uiteraard volledig terecht, zijn vordering had afgewezen, "er helemaal niets van begrepen had". Toen zijn bij mij écht de stoppen doorgedraaid. Nadat ik mijn collega Halbertsma had laten weten dat ik contact met deze heren had gehad is zij hevig geschrokken en heeft mij op 21 mei 1991 persoonlijk ontslag aangezegd. Tijdens de ontslagonderhandelingen bij Mr. G. van Amstel te Wijk bij Duurstede heb ik ingestemd met het verzoek van mijn werkgeefster om bij mijn keuzeproces betrokken te blijven. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een loopbaanadvies van de directie van het bureau Psychotechniek te Utrecht en de ontwikkeling van het beleidsplan Instituto Cervantes Benelux.
Ik heb toen besloten gebruik te maken van alle middelen die de Nederlandse overheid mij kon bieden om verder te gaan. Gedurende lange tijd heb ik mevrouw Halbertsma gerapporteerd. In 1993 ben ik met mijn plannen de markt opgegaan van erkende particuliere instituten, waarvan ik er enkele eind april 1993 had uitgenodigd. De vrijdag vóór de geplande bijeenkomst kreeg ik een afzegging van de directie van HOC-opleidingen te Alkmaar. Daags erna meldde de Telegraaf bij monde van de heer Kray, oud-rector van het Westfries Dag/Avondcollege, dat het onderwijs "gecriminaliseerd" zou zijn. Mijn eerste gedachte was "Het zal toch niet zo zijn dat...........?" Ik heb de activiteiten van de eerder door mij opgerichte Stichting Cervantes Benelux toen met onmiddellijke ingang stopgezet. In een later stadium heb ik de betrokken instituten laten weten dat ik geen acht jaar voor de erkenning van het particulier mondeling onderwijs heb gevochten om dit te laten 'criminaliseren'. Ik voelde mij toen door die situatie bedreigd en heb dat bij de Nijmeegse politie gemeld. Tevens met de bedoeling die situatie uit te testen: de knuppel in het hoenderhok gooien en de reacties goed observeren en op papier stellen. Die reacties zijn ook gekomen. In alle hevigheid. Als getuige van dit proces had ik de heer Breuker uit Groningen gekozen teneinde mijn observaties in een later stadium te kunnen laten accorderen. Ik ben met hem - onder stricte condities - een briefwisseling aangegaan waarin ik alle ervaringen heb opgetekend. Uiteraard met zo hoog mogelijke inachtneming van geheimhouding van bedrijfsinterne informatie van de Baak. In het kader van mijn loopbaanadvies had ik eveneens een geanonimiseerde casus uitgewerkt m.b.t. de markt waaruit ik voortkwam, "De zaak NIETS B.V."., waarvan een netwerkanalyse deel uitmaakte met de bedoeling mijn nieuwe plaats in dat netwerk te kunnen bepalen. Na de bedreigingen eind april 1993 heb ik deze netwerkanalyse doorgefaxt aan de Nijmeegse politie. In die laatste week van april had ik een gesprek met politiefunctionaris Jansen en hij liet mij weten dat hij dacht dat er een steekje bij mij los zat. Op koninginnedag 1993 ben ik door een grote groep Hells Angels op het recreatiegebied De Beerendonck lastig gevallen en heb nadien besloten de vertaalsleutels van de geanonimiseerde netwerkanalyse aan de Nijmeegse politie door te faxen. Vervolgens hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen politie, huisarts en RIAGG en ben ik begin mei op de afdeling psychiatrie van het Sint Radboudziekenhuis opgenomen. Men verkeerde gewoonweg in de veronderstelling dat ik last had van "achtervolgingswanen" en "hallucinaties" en had volledig onbegrip. Sinds dinsdagavond weet u nu ook wat dat betekent. Mijn vrienden J. Wilzing (directeur CRI), G. Woudsma (voormalig medewerker Beveiligingsdienst Koninklijk Huis) en L. van Munster (gezagvoerder bij de KLM en medeverantwoordelijk voor de luchtverkeersveiligheid) zijn mij toen te hulp geschoten. Tijdens mijn verblijf in het Sint Radboudziekenhuis heb ik mij zoveel mogelijk onttrokken aan de processen die tussen de begeleiding en de daadwerkelijke psychiatrische patienten plaatsvonden. Ik had er een plek om te slapen en te eten. 's-Avonds ging ik naar huis om mijn observaties vast te leggen en de correspondentie met Drs. Breuker voort te zetten. Mijn bovengenoemde vrienden kwamen op gezette tijden eens praten met mijn begeleiders. Kort voor de aanvang van de oprolacties zijn zij nog eens langs gekomen en van de heer Wilzing kreeg ik persoonlijk het advies om 'de koffer in de kluis te zetten'. Ik heb dat letterlijk opgevat en de informatie m.b.t. "De zaak NIETS BV" en de correspondentie met de heer Breuker in de kluis opgeborgen. Na de beëindiging van de oprolacties ben ik per 1 december 1994 uit het ziekenhuis ontslagen. Het verzoek van mijn vrienden om af te zien van de ontwikkeling van het Instituto Cervantes Benelux heb ik niet ingewilligd. Het is mij zeer duidelijk geworden dat de problematiek vooral te vinden is bij politie en justitie. U heeft bij de oplossing hiervan het voortouw genomen en ik kan u in gemoede mededelen dat u met name van de heer Wilzing hierbij het volledige vertrouwen geniet. In het kader van de regeling tip-, toon- en voorkoopgelden heb ik een declaratie van Hfl. 73.000.000,- bij de CRI gedeponeerd. Niet zozeer om mij daarmee persoonlijk te bevoordelen, maar vooral teneinde de Nederlandse politiekorpsen op hun verantwoordelijkheden te wijzen. Tevens zal dit de financiële basis van de uitvoering van het beleidsplan Instituto Cervantes Benelux dienen te vormen. Het is wellicht wat veel gevraagd, maar het dient beslist een zeer goed doel. Op de derde dinsdag van september heb ik de beleidsvoornemens van de Nederlandse regering in het plan opgenomen. Na gereedkoming van de definitieve versie in het Spaans zal ik dit plan aan het Instituto Cervantes in Alcalá de Henares doen toekomen. Ik sta u toe een kopie van deze brief aan de fractievoorzitters van de regeringspartijen te doen toekomen en neemt u alstublieft even vakantie. Met vriendelijke groet, Instituto Cervantes Benelux John van der Heyden.